
Zonder het werk van de mensen op het veld en die in de huishoudens zou het gehele onderdrukkingssysteem in duigen vallen. Het waren de Creoolse dienstmeisjes die de joodse huishoudens runden.
Mijn Creoolse grootmoeder was wasvrouw bij een Joodse familie en ik ging weleens mee. Dan wisselde zij recepten uit met de kokkin die een migrante was uit Jamaica. Zij adviseerde mijn grootmoeder over kruidenmengsels als jerk en kruiden als old spice (allspice/lontai) en vaak viel het woord: ‘alittelbitterum’. De vrouwen vergeleken sommige recepten: ‘Ah, wat jullie dokoen noemen, heet bij ons duckanoo: het is een Afrikaans gerecht. Het wordt gemaakt van geraspte yucca en kokos. Wij frituren de pakketjes en jullie verpakken het beslag in bananenblad dat wordt gestoomd.’
Eertijds waren het de Creoolse slavinnen, later de dienstmeisjes, die de Joodse huishoudens runden. Zij werkten er als wasvrouw en kokkin. De laatsten kookten het koosjere eten, kenden alle spijswetten en gingen naar de markt om de voorgeschreven vis te kopen. De Joodse vrouwen kwamen niet vaak buiten de deur want zij ontmoetten hun familieleden in de sjoel en bij het mikwe. Ze hoefden ook niet de straat op want de naaister en de wasvrouw kwamen aan huis en de verkopers kwamen aan de deur alwaar zij zaken deden met de huishoudster en de kokkin.
Het zijn deze zwarte vrouwen die de keuken van Oost-Europese en Sefardische Joden in Suriname hebben beïnvloed, kenners als zij waren van alle spijswetten met hun treifes. Zo wezen de slavinnen hun werkgevers op een alternatief voor het ongerezen brood: hun eigen cassavebrood, dat zonder toevoegingen wordt bereid als een soort cracker. Het eten van cassavebrood is in de Surinaams-Joodse gezinnen en synagoges gemeengoed geworden.